# 9 Het laatste gebod

Een lift naar het ziekenhuis werd een oefening in berusting. Waarom troeft iedere Afrikaan mij hierin af? De Tocqueville heeft een antwoord.

Vandaag was een dag van oefening. Niet zoals anders: in tropenlucht het lijf laten werken op een loopmachine terwijl op CNN Billary campagne voert, net zolang tot zweet het beton onder de lopers donker kleurt. Nee, vandaag werd ik echt op de proef gesteld; met een oefening in geduld.

Die was niet gepland. Het was half twee. Ik was net op weg naar Abels school. Ik gaf het volvootje vol gas om de steile heuvel achter onze poort te kunnen nemen, toen daar mijn buurvrouw liep met in haar armen haar zoon. De moeder van Abels vriendinnetje Rianne tilde de dik ingepakte peuter de berg op.

Ik stopte. Zwaaide de deur open en wenkte of ze wilde instappen. Ze was met Trust – zo heet het zoontje – op weg naar het ziekenhuis. Hij stikte haast in zijn hoest. De kuur van de dokter had niet geholpen en ze was bang voor astma.

De zwarte buurvrouw die als kok werkt voor onze witte buurvrouw en achter de villa in een klein huisje woont, draagt een naam die te mooi is voor dit verhaal. Het zou zomaar verzonnen kunnen zijn, ware het niet dat ze eerlijk waar Patience heet.

Ze was dus net van huis vertrokken. Dan moet ze eerst de 150 meter helling op die mijn auto maar net haalt. Vervolgens loopt ze een dikke kilometer zandpad richting de weg, om dan langs het asfalt de hoge heuvel af te lopen in de hoop een boda-boda te vinden – een brommertaxi die haar naar de dichtstbijzijnde taxistop brengt. Daar neemt ze een busje naar de centrale taxistandplaats in de stad, waar ze overstapt op een ander busje om bij het ziekenhuis te komen. Dat alles met een ernstig zieke peuter van, ik gok, 15 kilo in haar armen.

Dus stelde ik voor Abel op te halen en naar het ziekenhuis te rijden.

Patience: “You will be very late.”

Ik: “Dat geeft niet, we hebben geen plan.”

We reden langs Ambrosoli International School en koersten richting centrum. Patience wist de weg, zei ze, en inderdaad, ze loodste ons zelfverzekerd de stad door. Ook al reden we recht af op het ergste verkeersinfarct in het door file lamgeslagen Kampala, bij mij ging geen lichtje branden.

En dus belandden we in het hart van de stad naast de grootste markt op de taxiverzamelplaats. Daar staan, vertrekken en komen aan in een ondoorgrondelijk maar onmiskenbaar patroon zo’n duizend witte minibusjes.

De lucht was zwart van het roet. Toch hebben de afgeladen matatu’s alle ramen wijd open. Trust kreeg zonder wolken koolmonoxyde al geen lucht, dus wij deden de ramen dicht en de airco aan. Dat was niet handig. Het taxiplein en de honderden meters eromheen zijn een slagveld. Hier heb je gebarende armen – richtingwijzend, verontwaardigd, stoppend en vooral: bedankend – nodig om de zee te doen splijten.

Wij waren bovendien de enigen die zo laag lagen want wij zaten niet in een busje. Geen auto die zich in dit psychotisch deel van de stad waagt.

Wij wel. Patience kende de weg: die van het taxibusje die eerst naar de standplaats en van daaruit naar het ziekenhuis rijdt.

Nuja, rijdt – en hier komen we bij de exercitie. Niks reed er. Alles stond stil. Waar ik ook keek, om mij heen zag ik busjes vijf rijen dik op een tweebaansweg als erwten tegen elkaar aangerold. Heel af en toe bewoog er ergens wat, en dan schoten de matatu’s van alle kanten naar de 10 centimer ruimte die werd prijsgegeven. Omdat ik na een paar bewegingloze minuten de motor uitzette (zoals ik dat gewoon was bij een open brug in Amsterdam) kwam ik steeds te laat om een paar centimer terrein te winnen.

Het kostte ons twee uur om de honderd meter voorbij de taxistandplaats af te leggen. Van die 120 minuten stonden we er zeker 115 doodstil. Ik vroeg me in het begin nog even af of er misschien een ongeluk was gebeurd. Of dat de weg was opengebroken – per slot van rekening komen over 4 maanden Queen Elizabeth en 51 andere staatshoofden naar Kampala voor de Gemenebest-vergadering waarvoor de president probeert elke pothole te vullen. Maar als snel sprak ik mezelf toe: Het is zoals het is. Zit het uit. I take this zen. Bovendien: dit is normaal. Voor de duizenden mensen in al die busjes gaat het elke dag zo. Kijk maar: de een grabbelt wat snoep uit een zakje, de ander bladert door de krant, de meesten staren voor zich uit. Of ze nu wat te doen hebben of niet, allemaal hebben ze diezelfde blik van berusting.

Toen ik in de verte de Clock Tower zag en me realiseerde dat we over de grote weg in tien minuten van school naar hier zouden zijn gereden, werd met de frustratie de uitdaging groter. Volledig ontspannen afwachten. Misschien duurt het een paar uur. Maar voor de avond valt zullen deze busjes echt wel bewegen.

Het is een oefening waarin iedere Afrikaan die ik ken mij aftroeft. Geduld. Uithouden. Rust. Berusting.

Nadat ik was klemgezet, gepasseerd, geschampt en tenslotte uitgeschakeld – want tussen vijf rijen matatu’s op een dood zesde spoor gerangeerd, schoot ik uit mijn slof tegen de man die zijn bus tegen mijn auto parkeerde.

De vrouw naast mij deed haar naam eer aan. Met een glimlach die verried dat ze erger had doorstaan: “What can you do?”

Ik: “En wij hebben een ziek kind dat naar het ziekenhuis moet.”

Maar die dramatische inslag maakte zelfs geen indruk op de moeder van het nog steeds piepende kereltje. In elk busje kon wel een doodziek mens zitten – ook Patience met haar kind als wij elkaar niet toevallig hadden getroffen.

Wat kun je doen? Nou, ineens ik wist het. Als een havik zijn prooi heb ik het stuur van de volvo gegrepen, de auto in de eerste versnelling gezet, en bij de geringste trilling van de bus voor mij de claxon ingedrukt. Die doorbrak de grondtoon van stationair motorsnorren zo agressief, dat omringende chauffeurs geschokt de bron van die herrie zochten, en ik, de claxon aldoor ingedrukt, tien luid loeiende meters maakte in één haal.

Geweldig was het.

Een Afrikaan heeft een groot talent voor berusting; een vermogen tot incasseren en uithouden waar ik diep voor buig. De verklaring daarvoor zocht ik steeds in de hoeveelheid ontberingen of ongemak waar een in Afrika geboren mens van jongs af aan mee moet leren omgaan.

Pas afgelopen week ontdekte ik dat die verklaring niet helemaal klopt. Zoals ook giraffen hun lange nek niet kregen door het eindeloos ver naar blaadjes reiken. Ik begreep het toen ik Alexis de Tocqueville’s standaardwerk over de democratie las.

In De la démocratie en Amérique zegt De Tocqueville: het meest wezenlijke van de democratie is de gelijkheid van alle mensen. Klinkt als een triviale observatie, maar als De Tocqueville uitlegt welke gevolgen dat principe heeft voor een samenleving, wordt het steeds interessanter.

De vooruitgangsgedachte, zegt De Tocqueville, is het logisch gevolg van alle mensen gelijk. Wanneer de leden van een samenleving zijn ingedeeld naar stand, klasse, stam of religie, ligt de verdeling van posities en kansen vast. “Daar haalt niemand het in zijn hoofd te gaan vechten tegen een onontkoombaar lot.” Weten mensen zich gelijk, dan ligt voor iedereen de weg open naar “zelfvervolmaking”.

De Amerikaanse krantenjongen die een miljonair kan worden, belichaamt die gelijkheid. Afrika is Amerika’s negatief. De ongelijkheid is als een hooggebergte – zo massief en zulke verticale afstanden. Zelfvervolmaking? Overleven zul je bedoelen. Streven naar verbetering, van een dubbeltje een kwartje willen worden? Daar is weinig begrip voor. Hoogmoed is het.

Trust was om half vijf in het ziekenhuis. Eerder had niet gekund.

Daarom de dwingende opdracht te berusten. Het is het finale gebod in een doorsnee Afrikaanse gemeenschap: leg je erbij neer. Koester je geluk, draag je lot. Het is de wijze voorbede van een moeder haar dochter de naam Geduld te geven.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *