15 februari 2022
Het was een dag die zijn eigen gelijk wilde bewijzen. Een zo goed als perfecte zondag zou het worden, behalve dan dat hij bijna mijn laatste werd.
Na een zonnig, vreedzaam ontbijt was het allemaal begonnen met een kerkdienst. In de Rode Hoed was een hoogmis voor de column. De columnisten van deze krant waren er gespreid verzameld aan lange, met linnen gedekte tafels. Een pianist achter de vleugel. De mis werd geleid door Pieter Klok. De hoofdredacteur hield een korte preek.
Het is ons te doen om de lezer, zei hij, en die zit niet te wachten op weer een fittie tussen columnisten. Zijn boodschap was een uit het evangelie van Johannes: Heb elkander lief. Aan tafel en al helemaal later aan de bar zouden we wel zien hoe leuk en tof we waren.
En leuk en tof was het. We waren een woestijn die water kreeg.
Aan een bar belandde ik niet, mij wachtte nog een plan. Om de verjaardag van een vriendin te vieren, zagen we de mooiste film van het jaar. Beetje vroeg om dat te zeggen, in februari, maar zo bijzonder en steengoed dat dat in december ook nog zal kloppen. De hoofdpersoon uit The worst person in the world hoort op een zeker moment dat een oude geliefde doodziek is. Ze maakt nog net zijn laatste dagen mee, intens, ineens weer heel dichtbij, er worden belangrijke dingen gezegd.
De hele film is intens en waarachtig, en na afloop in het restaurant ging het er nog lang over. Dat we altijd maar denken dat er tijd genoeg is. Ik zocht de verklaring in mijn ongegrond maar onverwoestbaar optimisme. Zo meen ik altijd dat alles beter zal gaan. Ik ben geen goede slaper, maar ga elke avond naar bed in de overtuiging dat ik heerlijk zal slapen. Het leven lacht mij toe, ook als het beroerd en onzeker is.
De vriendin stelt bij elke afspraak die niet kan doorgaan de ander gerust: ‘We hebben nog een heel leven.’ Maar toen haar vader met corona in slaap moest worden gebracht, werd hij niet meer wakker.
Zelf ontdekte ik te laat dat een oude liefde ging sterven. Jaren hadden we geen contact. Ik had het afgehouden. Gewoon, omdat de tijd wel zou komen. Het was de grond voor een nieuw soort verdriet. De onomkeerbaarheid, het onomstotelijke.
Gelukkig over de dag zat ik in mijn auto. Uit de radio klonk troostend While my guitar gently weeps door Martin Luther McCoy. De provinciale weg was leeg, ik stond stil voor een rood licht om linksaf te slaan. Het werd groen, het volgende moment raakte ik een auto die uit het donker op hoge snelheid op me af reed. Een schampschot, omdat we allebei nog een ruk naar rechts hadden gemaakt.
De weg was nog steeds leeg. Alleen stond ik nu stil, dwars op het midden, de andere auto verderop in de berm. Eenmaal van de weg af belde ik naar huis. ‘Hee. Ik had net een serieuze aanrijding, maar ik heb niet eens een hoge hartslag.’
Wat volgde, was allemaal nieuw. Het voelde als iets van andere mensen, van echt volwassenen – zo langs de weg, brokstukken van mijn auto bijeenrapen, politie en schadeformulieren – maar ik was toch duidelijk de oudste, de twee jongens in de andere auto waren 29 jaar jonger.
De schrik liet even op zich wachten. Eerst moesten praktische zaken worden gedaan. Daarna was het heel laat en alles koud. Pas in de nacht werd me duidelijk wat er was gebeurd. Zo eenvoudig kan het einde zijn. Zonder hoge hartslag.
Intussen had ik geen verwondingen maar overal pijn. En zo verpletterend was daar het gevoel van wat we ’s middags wisten. Dat fundamentele weten: we hebben niet alle tijd.