Ontwikkelingssamenwerking amateuriseert. Steeds meer kleinschalige initiatieven groeien uit tot serieuze projecten. Het is echter risicovol om deze complexe vorm van hulpverlening over te laten aan amateurs. Daar wordt uiteindelijk niemand beter van.
Twee jaar na ons vertrek uit Rwanda studeert in Kigali Charles af als econoom. Jacques haalde vorige maand zijn middelbare school-diploma en begint een opleiding Finance and Banking aan de hogeschool. Beide mannen zijn jong, slim, ambitieus, gedisciplineerd. En al vanaf hun zestiende kostwinner.
Familie en vrienden droegen bij aan een studiefondsje waaruit mijn man en ik de opleidingen betalen. Zouden wij een stichting hebben opgericht om dit fonds te beheren, dan hadden we onze missie paraat gehad: alle kaarten op onderwijs. Maar onze goede bedoelingen haalden de notaris niet. Ze bleven een zeer effectief maar rommelig uitgevoerd miniprojectje, een gebaar precies zoals dat al decennia wordt gemaakt waar rijke witten tussen kansarme zwarten komen te leven.
De trend is anders. Steeds meer particulieren beginnen op eigen houtje een ontwikkelingsproject en maken daar serieus werk van. Ze verzorgen aids-wezen, opereren in een Afrikaans ziekenhuis en bouwen vooral veel scholen. Wat begon met een reis, een studie of een tijdelijk verblijf in een ontwikkelingsland, mondt uit in een officieel project, gerund door een fulltime bemande stichting met meerjarenbegrotingen.
Hinde Bouzoubaa en Madelief Brok van de Radboud Universiteit onderzochten voor draagvlakorganisatie NCDO deze particuliere initiatieven. Hun in oktober 2005 gepubliceerde rapport schetst een profiel van deze organisaties: ze zijn kleinschalig en werken met vrijwilligers van wie een groot deel boven de vijftig is. Als belangrijkste motieven voor hun intensieve betrokkenheid noemden zij: een negatief beeld van de bestaande ontwikkelingsorganisaties, geloofsovertuiging en gevoelens van solidariteit – die overigens harmonieus samengaan met de drang tot zelfontplooiing. In Nederland blijken de particuliere initiatieven het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking te versterken. In het ontvangende land lijken de onderzochte projecten hun concrete doelstellingen te realiseren.
Verlicht burgerschap
Het particuliere initiatief professionaliseert. Het heeft zich in rap tempo een plek verworven in de officiële ontwikkelingssamenwerking. Steeds meer kleine projecten krijgen advies en geld van de grote ontwikkelingsorganisaties. Die clubs lijken zich te richten op een nieuwe doelgroep. Zo is het profiel van Icco – zoals verbeeld in de prachtige Ik&Co-campagne – gericht op het ondersteunen van de ondernemende particulieren.
Ook van de zijde van politici niets dan gejuich. Jan Pronk noemde afgelopen december tijdens een interview in Amsterdam de particuliere initiatieven “een teken van verlicht burgerschap”. Minister Van Ardenne vindt ze “van grote betekenis”. PvdA-woordvoerder Diederik Samsom hield tijdens de begrotingsbehandeling een warm pleidooi voor “doe-het-zelf-OS” en wees de minister erop dat de vraag naar geld het aanbod ver overstijgt.
Deze ontwikkeling is ronduit opmerkelijk. Na het Wereldbankrapport van David Dollar en Paul Collier, Aid Allocation and Poverty Reduction (1999), wilde iedereen af van projecthulp. De net aangetreden minister Eveline Herfkens nam de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking op de schop. In de plaats van projecten kwam sectorsteun, met als hoogste doel begrotingssteun voor wie een stempel van goed bestuur verdiende. Over en uit was het met de witte bemoeizucht. Een heel leger aan technisch assistenten, ervaren ontwikkelingsexperts, kon zich herscholen.
Nog geen twee kabinetten verder zijn de ieniemienieprojecten van idealistische burgers een lichtend baken in ontwikkelingsland. Hoe is dat mogelijk?
Geen smoel
Voor deze omkering zijn drie verklaringen mogelijk. Alhoewel het om afzonderlijke ontwikkelingen gaat, versterken ze elkaar.
1. De eerste verklaring is de ontmenselijking van ontwikkelingssamenwerking. De macrosteun aan de begrotingen van ontwikkelingslanden die was bedoeld om hen meer zelfbeschikking te geven, pakte in eigen land uit als anonieme technocratie. Ontwikkelingssamenwerking had geen smoel meer. De praktijk van de hulp speelt zich steeds meer af binnen luchtgekoelde Nederlandse ambassades. Diplomaten annex ontwikkelingswerkers zijn vooral bezig met de rechtmatigheid van overgeboekte bedragen. Die leid je af uit vuistdikke overheidsdocumenten, en daarmee is ontwikkelingssamenwerking bureauwerk geworden. De gever, de Nederlandse belastingbetaler, wordt daar moeilijk warm van. Een cheque aan een Afrikaanse regering roept geen gevoelens van solidariteit op. Een opvanghuis of een school voor verstoten heksenmeisjes in Congo wel. Zo verloor ontwikkelingssamenwerking juist datgene wat haar legitimiteit verschafte: het menselijke gezicht van de hulp.
2. Waar begrotingssteun faalt, groeit cynisme over ontwikkelingssamenwerking. De manier waarop macrosteun doorgaans wordt verstrekt, draagt een aanzienlijk risico in zich het tegengestelde te bereiken van de structurele armoedevermindering die is beoogd. Menig diplomaat meent namelijk dat de beleidsretoriek van Afrikaanse leiders genoeg zegt over de politieke realiteit. Van daadwerkelijke politieke en sociale ontwikkelingen weet die diplomaat niet al te veel – hij zit vooral over papieren gebogen. Voor de Afrikaanse leider die de taal van de donoren spreekt, is het goed boeren.
Een ander probleem voor de effectiviteit van begrotingssteun is dat midden jaren negentig goed bestuur werd afgemeten aan macro-economisch beleid – zoals de Wereldbank en het IMF dat voorschreven. In democratisering was niemand geïnteresseerd. Tien jaar later komen de gevolgen van dat kunstmatige schisma tussen democratisch en macro-economisch goed bestuur aan het licht. Leiders die IMF-instructies opvolgden en veel geld kregen, blijken dictators wier repressieve politiek de armoede verergert – zie Yoweri Museveni in Uganda.
Het Nederlandse publiek blijft achter met het gevoel dat het geschuif met grote bakken geld foute zakken vult.
3. Dat sentiment leidt tot de derde en belangrijkste verklaring: het wantrouwen van de burger. De Nederlandse burger lijkt bevangen door groot wantrouwen jegens overheid en grote instellingen. Ook ontwikkelingsorganisaties treft argwaan en de burger geeft zijn geld en steun liever aan medeburgers. Daarop reageren politici en overheid sinds 2002 met instemmende zelfhaat: het ongenoegen van Koning Burger (de term is van Jos van der Lans) is altijd terecht. Al wat de burger doet, is fantastisch.
Risico’s
Ontwikkelingssamenwerking amateuriseert en we klappen onze handen stuk. Steeds meer officieel hulpgeld gaat via de ontwikkelingsorganisaties naar kleine, particuliere projecten. Prachtig vinden we dat, want van zoiets moois als burgerinitiatief heb je nooit genoeg. Door deze bijziendheid zien we de risico’s voor ontwikkelingssamenwerking over het hoofd.
Om te beginnen laten we het meest complexe domein van interventie over aan amateurs. Niets zo ingewikkeld als het stimuleren van duurzame ontwikkeling. Dat is dermate lastig dat ook vijftig jaar professionele assistentie frustrerend weinig heeft kunnen doen aan echte armoedebestrijding. Arrogantie van de professionals over particuliere projecten is alleen al daarom ongepast.
Vervolgens zetten we met particuliere projecten de deur open naar cliëntelisme. De burger begint een project om mensen die hij persoonlijk heeft leren kennen, te helpen. Dat deed ook de penningmeester van de stichting die het door Algemeen Dagblad-lezers ingezamelde tsunami-geld mocht besteden. Voor meer dan tachtigduizend euro werd in Sri Lanka een guesthouse gebouwd voor zijn schoonfamilie. De rest van het eiland zag geen cent van het Nederlandse geld.
Tenslotte wordt de relatie tussen witte gever en zwarte ontvanger opnieuw een ongelijkwaardige – al helemaal als de gulle gever ook nog onbetaald zijn werk doet. De ontvangende partij is dankbaarheid verschuldigd. In die verhouding past geen verschil van mening.
In plaats van ontwikkelingssamenwerking te herzien naar het model van de charitas van begin twintigste eeuw, moeten we publieke middelen in handen geven van ontwikkelingsprofessionals – al moeten die de kwaliteit van hun werk verbeteren en zo hun eigen legitimiteit waarborgen. Particuliere projecten moeten we roemen om wat ze zijn: fantastische initiatieven van idealistische wereldburgers. De 83-jarige Pola van der Donk die in Zambia voor aids-wezen een dorp compleet met school en hospitaal heeft gebouwd, is een held. Zij is een Groot Mens en verdient onze lof, ons respect, én onze centen. Uit onze eigen portemonnee, welteverstaan.