Paternalisme is weer salonfähig. De overheid weet wat het beste is voor de burger – of het nu om arbeidsethos, leefstijl, seksuele moraal of opvoeden gaat. En wie niet luisteren wil die moet maar voelen.
Als Glenn om kwart voor acht aanschuift voor ontbijt met koffie, is hij al een uur van huis. Met bus en metro kwam hij van Amsterdam-West naar de ROC-kantine in de Bijlmer. Glenn groet er zijn leermeester, eet twee dubbele boterhammen en stapt in het groene busje dat hen naar Fort bij Nigtevegt brengt. Daar deinen Hollandse wolken over weilanden tussen de Vecht en het Amsterdam Rijnkanaal en knappen de mannen een fort op.
De naam van het project waar Glenn niet helemaal vrijwillig aan meedoet is dubbelzinnig: de Herstelling. Het gaat om de restauratie van forten die rond 1900 als verdedigingslinie om Amsterdam zijn gebouwd en die honderd jaar later ongebruikt, haveloos en vervallen zijn. Maar het werk aan de Stelling van Amsterdam is meer dan monumentenzorg. Het is ook een nauwe doorgang naar een zo normaal mogelijke toekomst. De Herstelling zet jongeren aan het werk die op hun cv vaker delicten dan diploma’s hebben staan, altijd meer hulpverleners dan werkgevers. Leermeesters die zelf timmerman of tegelzetter zijn, leren hun pupillen een vak.
De jongens kunnen weliswaar kiezen of ze schilder, lasser, stucadoor of timmerman willen worden, achter hun gang naar de Herstelling zit enige drang. De Amsterdamse Dienst Werk en Inkomen (DWI) geeft sinds januari dit jaar jongeren beneden de 26 geen bijstandsuitkering meer. In ruil voor hun werkopleiding betaalt DWI ze een stagevergoeding. Bovendien worden ze na een jaar Herstelling begeleid naar een opleiding of baan. Ook al is het credo van de Herstelling simpel: ‘Eerst maar es aan het werk’, in de praktijk blijkt dat nu net het probleem. De weg naar diploma en baan wordt gehinderd door schulden, verslaving, agressief en ander onaangepast gedrag, criminele vrienden, een dakloos leven of kinderen bij verschillende moeders. Directeur Albert van der Lugt: “Eigenlijk zijn we alleen aan het opvoeden. Alhoewel, daar is het te laat voor. Wij disciplineren.”
Dat gaat werkenderwijs. Wie werkt moet namelijk gezond eten, van de drugs afblijven, een conflict met woorden oplossen, hij slaapt in een bed en hij moet ’s morgens op tijd dat bed weer uit. Alleen al daarmee grijpt ‘de methode Herstelling’ diep in iemands persoonlijke leven in. Maar van groter belang dan duidelijke regels, lijkt de manier waarop de leermeesters hun pupillen begeleiden. Ze zijn streng uit mededogen en investeren in een vertrouwensband. Daarvoor zit Nico Kemper elk jaar een week lang met een groep voor onderhoudswerk in kamp Westerbork. Natuurlijk is ook de geschiedenisles interessant, vertelt Kemper, maar het belangrijkste is dat ze uit hun eigen omgeving zijn. “In de avond voeren we de gesprekken die er echt toe doen.” Dat de Herstelling van iedere twee jongens er één onder begeleiding laat doorstromen naar een school of baas, noemen ze een groot succes.
De geschiedenis van de Herstelling zegt iets over de politieke en morele verandering waar Nederland middenin zit.Toen directeur Albert van der Lugt in 1996 begon met het leerwerktrajekt voor jongens met een vracht aan problemen, had hij een hoop uit te leggen. Aan hulpverleners van allerlei soort: Wie dacht Van der Lugt wel niet wie hij was om jongeren die het moeilijk hebben zo streng aan te pakken? Aan een toenmalig GroenLinks wethouder: Was het niet bedenkelijk dat hij “zo geobsedeerd” was door “oorlogsmonumenten”? De teneur was steeds dezelfde. Van der Lugt voelde zich bejegend als “een rechtsbuiten”.
Tien jaar later valt de opgedrongen overheidsbemoeienis van de Herstelling nauwelijks nog op. Tal van projecten, experimenten en voorstellen mikken op wat de burger doet en laat in zijn privédomein. Politici hebben een mening over zijn levensstijl, zijn arbeidsethos, zijn eetgewoonten, zijn seksuele moraal en de opvoeding die hij zijn kinderen geeft. Ze dragen die mening niet alleen uit. Ze zeggen te weten wat voor de burger het beste is, en zijn bereid hem met beleid in de goede richting te duwen. Het is de terugkeer van het paternalisme.
Dit nieuwe paternalisme gaat gepaard met meer dreiging dan verleiding, met meer stokken dan wortels – al wordt ook gesproken over beloningen voor wie het goede doet, denk aan het voorstel van het Centraal Planbureau om de 64.000 jongeren die elk jaar diplomaloos van school gaan te belonen met een bonus als ze hun opleiding afmaken. Maar meestal doen sancties het werk. Wie ongezond leeft loopt kans straks meer ziektekostenpremie te moeten betalen. In Rotterdam-Noord kort de sociale dienst de uitkering van een ‘probleemgezin’ als dat een gezinscoach weigert.
Dat laatste project heet Vroegtijdige Interventie in Gezinnen (VIG). Het is volgens CDA-wethouder Leonard Geluk het meest omstreden experiment in de proeftuin voor sociaal beleid die Rotterdam wil zijn. Zolang sturing door de staat gebeurt in relatie tot werken, is er weinig commotie. Maar bemoeienis met de relatie tussen ouder en kind “ligt héél gevoelig”, weet de wethouder onderwijs en integratie. Helemaal als je dreigt te korten op de uitkering. De PvdA en ChristenUnie in Rotterdam waren tegen een financiële sanctie, vertelt Geluk. Maar wie probleemgedrag bij jongeren vroegtijdig wil aanpakken, mag dat volgens hem niet vrijblijvend doen, en kan bovendien niet om het gezin heen.
Rotterdam stuurde anderhalf jaar geleden de eerste coaches naar gezinnen met zogenaamde meervoudige problematiek. In het gezin speelt dan een wisselende combinatie problemen – criminaliteit, schulden, verslaving, in alle gevallen heeft een van de ouders langdurig een uitkering en altijd zijn er ernstige moeilijkheden bij de opvoeding.
De gezinscoach heeft een half jaar om het gezin op de rails te krijgen. In het begin neemt de coach de regie helemaal over. Vervolgens ontwerpt hij een maatgesneden plan van aanpak en gaat hij met de gezinsleden aan de slag. Vader of moeder gaat naar school of aan het werk, schulden worden gesaneerd, wie medicijnen nodig heeft krijgt die, en ouders en kinderen leren beter met elkaar omgaan. Rotterdam rapporteert succes. Van alle eerste 20 gezinnen die zijn begeleid door een coach, is een ouder in opleiding, aan het werk, op taalcursus of in een reïntegratieproject. Hun kinderen geven geen problemen meer. Nu hebben 25 nieuwe gezinnen een coach, en het doel is om in twee jaar tijd nog eens 90 gezinnen en in totaal 300 kinderen te helpen.
Leonard Geluk is niet de enige die pleit voor vergaande overheidsbemoeienis. Tweede Kamerlid Jeroen Dijsselbloem van de PvdA is enthousiast over de nieuwe ‘bemoeizorg’ die “desnoods de vorm krijgt van staatsopvoeding”. Beide dertigers tooien zich zelfverzekerd met dat doorgaans zo omstreden begrip ‘paternalisme’. Geluk: “Het gaat om betrokkenheid, of in christelijke termen: om naastenliefde.”
Eigenlijk is het onbegrijpelijk, zegt Dijsselbloem, dat we geen moeite hebben met vergaande repressie: “Privacy vinden we niet meer belangrijk. We zetten mensen het land uit, we sturen probleemjongeren naar ‘prepcamps’. Als het goed mis gaat, mogen alle remmen los. “Maar als je vroegtijdig wil ingrijpen om daarmee problemen te voorkomen, staan mensen op hun achterste benen”.
Die afkeer van een bemoeizuchtige overheid heeft verschillende wortels. Neo-conservatieven wijzen graag naar de sixties. Ook christen-democraat Leonard Geluk vindt dat de bijbehorende “vrijheid, blijheid” ons heeft opgezadeld met een cultuur van “gemak, genot en gewin”, en een onverschillige overheid.
Die verwijzing naar de jaren zestig lijkt het anti-paternalisme toe te schrijven aan linkse politiek. Ook de Britse psychiater Theodore Dalrymple houdt links verantwoordelijk voor de verloedering van de onderklasse. Onder het mom van autonomie en zelfbeschikking zou linkse politiek de onderklasse hebben beroofd van structuren zonder welke ze een uitzichtloze puinhoop van haar leven maakt.
Maar de discussie over paternalisme zoals nu gevoerd in de emailkrant Waterstof van de in 2004 opgerichte, progressieve denktank Waterland, doet vermoeden dat het nieuwe paternalisme weinig van doen heeft met politiek links of rechts. Daar stellen Tsjalling Swierstra en Evelien Tonkens (zij was tot voor kort Kamerlid voor GroenLinks) ‘een links beschavingsoffensief’ voor. En ook GroenLinks senator Jos van der Lans pleit al voor ‘bemoeizorg’ sinds hij in 1994 het boek Naar een modern paternalisme schreef. Volgens Tweede Kamerlid Jeroen Dijsselbloem trekt een ander criterium de waterscheiding tussen voor- en tegenstanders. “Het gaat niet om links of rechts, maar om libertair, dus: de vrijheid van het individu voorop versus de gemeenschap.
Jeroen Dijsselbloem lokaliseert het anti-paternalisme dan ook twintig jaar later, in de jaren tachtig en negentig. “Het liberalisme stelde het individu zo centraal dat niemand meer iets durfde te vinden van een ander. Een politicus was bang moralistisch gevonden te worden. Met ideeën over de maakbare samenleving maakte je je belachelijk”.
Socioloog en publicist Herman Vuijsje, in de jaren zestig zelf hartstochtelijk heraut van die jaren ’60- idealen, komt door zielonderzoek tot nog een andere verklaring. Hij wijt veertig jaar “cultuur van afzijdigheid” aan de les die zijn generatie leerde van de Tweede Wereldoorlog – “hét morele ijkpunt” voor de babyboomers. In Waterstof schreef hij: “Nooit meer mochten we in Nederland een sterke, centrale overheid hebben die controle uitoefent over het gedrag van burgers. En nooit meer mocht de overheid eisen opleggen aan etnische minderheidsgroepen. In de jaren zeventig, tachtig nam mijn generatie de macht in Nederland over en begon deze ideeën tot uitvoering te brengen. De macht van de centrale overheid werd sterk teruggeschroefd.”
Hoe komt paternalisme dan ineens salonfähig? Heeft de bemoeizuchtige overheid een levenscyclus die parallel loopt aan maatschappelijke verandering en de bijbehorende onzekerheid? In elk geval is paternalisme niets nieuws. Eind 19e eeuw brachten fabrieksdirecteuren moraalloze arbeiders in het gareel van de fabriek door huizen en scholen voor ze te bouwen. In de eerste helft van de 20e eeuw werden sociaal zwakke gezinnen ondergebracht in ‘woonscholen’ of dorpen in de provincie om ze discipline, verstand en hygiëne bij te brengen. Die bevoogdende aanpak werd in de jaren zestig vervangen door emancipatiebeleid. ‘Onaangepasten’ heetten voortaan ‘kansarmen’.
Als de parlementariër Dijsselbloem zijn paternalistisch verlangen motiveert, wijst hij op twee dingen. Allereerst de maatschappelijke kosten van onaangepast gedrag: “De sociale problematiek is afgelopen jaren veel heftiger geworden: er zijn meer daklozen, meer randgroepjongeren, en dat wordt versterkt doordat we overlast minder tolereren.” De tweede legitimering vindt Dijsselbloem in de goede bedoeling het leven van een ander minder ellendig te maken. De bemoeizucht is om bestwil.
Volgens de Rotterdamse wethouder Leonard Geluk is paternalisme een antwoord op “de morele kaalslag van de jaren zestig”. Het nieuwe paternalisme is voor hem meer dan stringente handhaving van strenge wetten; het gaat hem om moraliteit, om de vraag: “Wat is goed voor je?” Zijn antwoord wijst naar deugden als verantwoordelijkheid en trouw. De overheid zou zulke waarden moeten uitdragen, vindt Geluk. Hijzelf vertaalde ‘trouw’ ook naar een beleidsvoorstel en hij stelde in Rotterdam een ‘papa-tax’ voor. Mannen die kinderen maken bij verschillende vrouwen, moeten ook financieel verantwoordelijk worden gehouden voor hun nageslacht. Nu zitten de alleenstaande, jonge moeders in de bijstand.
De vorm van paternalisme die minder omstreden is in politiek en beleid, zijn cursussen opvoedingsondersteuning aangeboden via buurtcentra of eventuele opvoedsteunpunten. Vindt de doelgroep zelf het net zo vanzelfsprekend dat de overheid zich mengt in de manier waarop ze haar kinderen grootbrengt? De vraag ligt voor aan een groep ouders in het Amsterdamse Bos en Lommer. Hier gaat al jaren veel integratiegeld naar opvoedcursussen die na schooltijd in de basisscholen worden gegeven. Met die structurele en laagdrempelige voorziening loopt dit stadsdeel in Amsertdam-West voor de troepen uit. De ouders om de tafel zijn allemaal ervaringsdeskundigen.
Saniya is moeder van twee zonen (23 en 22) en een dochter (16). Tien jaar geleden was Saniya een pionier, toen ze een van de eerste opvoedcursussen in Amsterdam bezocht. Haar omgeving begreep niet dat ze naar zo’n cursus ging. Saniya legt uit waarom ze zelf geen moment aarzelde. Ze kwam op haar vijfde van Turkije naar Nederland, maar haar vader liet haar maar drie jaar schoolgaan. Met vijftien is ze uitgehuwelijkt, niet lang daarna was ze moeder. “Mijn ouders zaten klem tussen twee culturen. Ik had me voorgenomen dat ik het met mijn eigen kinderen anders zou doen. Ik heb ze altijd een open toekomst willen geven.”
Tien jaar terug kwam haar zoon in de pubertijd en Saniya meldde zich voor de opvoedcursus. Het belangrijkste wat ze er heeft geleerd, zegt ze nu, is grenzen stellen. De andere ouders knikken. Saniya: “Een puber vecht zich vrij. Enerzijds wil je vrijheid bieden, anderzijds moet je dat begrenzen. Als het gaat om uitgaan of om seksualiteit moet je twee verschillende culturen zien te verzoenen.”
Maar hebben niet álle ouders problemen met pubers? De zeven aan tafel protesteren. “Opvoeden is voor migranten veel lastiger.” Niet alleen is er soms een spagaat tussen twee culturen die tegengestelde richtingen uitwijzen, de sociale controle binnen de Turkse of de Marokkaanse gemeenschap is sterk. Dat belemmert in de opvoeding het zoeken van een eigen koers, een middenweg. Ayse, eveneens moeder van een 16-jarige dochter, zegt dat een kind in de Turkse cultuur ook anders wordt benaderd. “Een kind is klein en heeft niks te vertellen. Naar een kind luisteren?” Het werd haar grote ontdekking.
Alle ouders aan tafel zijn het erover eens dat grenzen stellen de laatste jaren lastiger is geworden. Ayse geeft een verklaring: “We hebben altijd gedacht dat we terug zouden gaan. Sinds een paar jaar staat vast dat we blijven. Daardoor moeten we ons anders verhouden tot deze samenleving, want onze kinderen moeten hier straks hun brood kunnen verdienen.”
Coaching in de opvoeding werd afgelopen jaren in plaats van aanbod- vraaggestuurd – althans voor deze zelfbewuste en betrokken ouders. Intussen is hulp bij opvoeding al zo vanzelfsprekend dat gemeenten volgens de nieuwe Wet Maatschappelijke Ondersteuning verplicht zijn ‘licht pedagogische ondersteuning’ aan te bieden, en heeft van de EO tot SBS6 bijna elke Nederlandse televisiezender een opvoedprogramma. En toch stellen de ouders aan tafel dat juist probleemgezinnen niet snel naar een opvoedcursuscursus gaan. Net zoals ze wegblijven van de ouderavonden op school. Met cursussen bereik je de bereidwilligen. De organisatoren van opvoedcursusssen in Bos en Lommer bekennen dat ze discussiëren over de vraag of je opvoedingsondersteuning verplicht moet stellen.
Daarmee is de meest dringende vraag over het nieuwe paternalisme gesteld: Waar ligt de grens van ingrijpen? Wanneer is dwang geoorloofd? En: heeft het wel zín iemand te dwingen? Voor Jeroen Dijsselbloem is het antwoord zonneklaar zodra de ontwikkeling van kinderen in het geding is. Dan vindt hij dwang geoorloofd, al pleit hij er net als Leonard Geluk voor om de grens van ingrijpen naar voren te halen. Niet pas wanneer de kinderrechter overgaat tot uithuisplaatsing, maar wanneer de problemen zich aandienen. “In plaats van bij feitelijke verwaarlozing, bij de dreiging daarvan.”
Echt lastig wordt het volgens Dijsselbloem als het erom gaat mensen tegen zichzelf te beschermen. Binnen de PvdA woedt volgens Dijsselbloem een heftige discussie over prostitutie en verslavingszorg: “De PvdA komt steeds vaker terug van het idee dat mensen hun eigen beslissing moeten kunnen nemen. Dan stellen we ons de vraag: moet je mensen toestaan in ellende te blijven zitten?”
In het bluswater lopen directeur en leermeesters van de Herstelling tegen precies die vraag aan. Moet je mensen in hun ellende laten zitten? Hun eigen antwoord luidt ontkennend. Daardoor breidt het takenpakket van de Herstelling zich onbedoeld uit. Directeur Albert van der Lugt: “We begonnen met werk. Toen bleek dat veel jongens zonder ontbijt op het werk verschenen, besloten we ze koffie, boterhammen en een appel te geven.” Ook werken bij de Herstelling ‘consulenten’ die zich bezighouden met persoonlijke kwesties als werkhouding en leefritme. Nu zeventien leerlingen geen woonplek hebben, gaat Van der Lugt praten met woningcorporaties over een tijdelijk appartement voor thuisloze jongens van de Herstelling. Van der Lugt is trots op die zorgzaamheid, en hij allitereert: “Baan, Brood, Bed.”
Toch beginnen de hulpverleners met wie ze veel te maken hebben liever aan de andere kant van de probleemketen. Volgens Albert van der Lugt willen zij hun cliënten eigenlijk pas uit werken sturen, als hun problemen zijn opgelost. Met uiteindelijk het gevolg dat mensen in hun misère worden weggeparkeerd – precies zoals de Britse psychiater en publicist Theodore Dalrymple dat beweert.
“De hulpverleners”, dat zijn leraren, mensen van reclassering, psychotherapeuten of sociaal-pedagogisch hulpverleners, en Van der Lugt aarzelt om er veel over te zeggen want juist deze groep bepaalt of een jongere naar een project als de Herstelling gaat. Van der Lugt heeft een opmerkelijke verklaring voor dit verschil in aanpak. “Hulpverleners hebben gestudeerd, ze werken vanachter een bureau en horen bij de middenklasse. Eigenlijk vinden ze het maar niks dat deze jongens bouwvakker worden”. Het bevreemdt Van der Lugt dat zij geen waardering opbrengen voor het vakmanschap dat een goed bouwvakker meester is. “Een mooi stuk timmerwerk, een vakkundig gestucte muur, daar ben ik dus echt trots op.”
In Fort Nigtevegt schaaft Glenn aan een kozijn. Zolang de baas in de buurt is, praat de 25-jarige enthousiast over de Herstelling. Maar de baas keert zich om en Glenn bling-blinglacht niet veel meer. Het is niet te doen, zegt hij, zo hard werken voor zo weinig geld. Hij verdient vierhonderd euro stagevergoeding per maand, en daarvan moet hij vriendin en kind onderhouden (al zegt Glenn er niet bij dat zijn baan elke maand aan begeleiding 1400 euro kost). Jongens van 20 verdienen soms maar 200 euro. Op de vraag naar vakmanschap schampert Glenn: “Als je weg wil, hebben ze niet eens een baan voor je.” Dan blijkt dat Glenn helemaal niet zo nodig een heel goed timmerman wil worden. Glenn wil naar een baas omdat hij daar veel meer kan verdienen. Vakmanschap? Hij kijkt niet-begrijpend op.