Consultant Jeroen Wismans, de hoogstgeplaatste Nederlander in het Oegandese kantoor van SNV, houdt het voor gezien. Ontwikkelingswerkers worden volgens hem “opgezadeld met klusjes die Afrikanen zelf niet belangrijk vinden”. “Als je gratis je diensten aanbiedt, wil je toch dat het op jouw voorwaarden gebeurt.”
“Kijk”, zegt Jeroen Wismans, en van tafel pakt hij het flesje Rwenzori-mineraalwater: “Het lukt de Ugandese regering en de hulporganisaties niet om in het hele land drinkwater te krijgen, maar Rwenzori is tot in de verste uithoeken te koop. Dat wordt gemaakt en verkocht door Indiërs.”
Het flesje Rwenzori is meer dan 500 ml water met de naam van Uganda’s bergen. Het staat symbool voor de ervaringskennis die de hoogstgeplaatste Nederlander in het Ugandese kantoor van SNV afgelopen jaren opdeed: ontwikkeling is het meest geholpen bij “keiharde business”. Hoe minder goede bedoelingen, hoe meer resultaat. En hij, ontwikkelingswerker, vindt dat een pijnlijke conclusie. Vorige week vertrok Wismans voorlopig voorgoed uit Afrika.
In 2004 werd Wismans ‘nationaal adviseur voor lokaal bestuur’ bij SNV, een van Nederlands grootste ontwikkelingsorganisaties. Vier jaar eerder deed hij voor SNV een tweejarig project in Zimbabwe. In de tussenliggende jaren werkte hij als consultant bij Berenschot. Daar adviseerde hij gemeenten en ministeries over het verbeteren van wat ‘bedrijfsvoering’ heet; hoe verhoog je de kwaliteit en efficiëntie van een organisatie, hoe verlaag je de kosten.
Het was de ideale voorbereiding voor de zogenaamde not-for-profit consultancy waarop SNV zich sinds de eeuwwisseling toelegt. De organisatie die in 1965 was opgericht als Stichting Nederlandse Vrijwilligers, had dertig jaar lang specialisten naar arme landen gestuurd om te helpen met waterputten, scholen en gewassen. Toen eind jaren negentig minister Eveline Herfkens de Wereldbank volgde in haar radicale beleidswijziging, en projecthulp werd vervangen door financiële steun aan regeringen, verlegde ook SNV haar koers. Ze verruilde – in de woorden van Anil Ramdas (Vrij Nederland van 9 december) – de Small Push voor de Big Push.
In plaats van landbouwspecialisten of wateringenieurs had ze consultants nodig. Die zouden in ontwikkelingslanden lokale organisaties en overheden adviseren. ‘Institutieopbouw’, ‘capacity-building’, het waren nieuwe woorden die rondzongen. De hulporganisatie die was begonnen met idealistische vrijwilligers, ging naar haar nieuwe missie staan. Ze confereerde in hotels met allure, stuurde haar medewerkers voor workshops en trainingen de wereld over en de nieuwe directeur kwam aanvankelijk niet in dienst. Thea Fierens werd anderhalf jaar als een adviseur uit het zakenleven aangesteld én betaald.
Jeroen Wismans paste naadloos in SNV’s nieuwe profiel – bedrijfseconoom met ervaring in Afrika die bij het échte Berenschot ambtenaren en bestuurders van advies had gediend. En dus werd hij in een voor Nederland belangrijk ontwikkelingsland belast met SNV’s kerntaak: het lokale bestuur verbeteren.
Daarin boekte Wismans soms succes. Hij vertelt hoe SNV in het door oorlog geplaagde Noorden, het districtsbestuur van Kitgum hielp een plan te schrijven voor de terugkeer van miljoenen ontheemden uit de kampen.
Veel vaker was er ongenoegen. Doordat vergaderingen niet doorgingen, doordat de personen om wie het draaide niet kwamen opdagen, doordat hij in tweeënhalf jaar tijd vier directeuren bediende, doordat bedrijfsauto’s weg of stuk waren. Maar Wismans raakte vooral gefrustreerd door iets veel essentiëler: de relatie tussen adviseur en geadviseerde.
Toen Wismans begon, stond in SNV’s nieuwe missie ‘de klant’ centraal. Die klant is geen minister en ook geen boer, maar in de ruimte tussen top en akkerland kan hij allerlei gedaantes hebben. De klant van SNV is bijvoorbeeld een districtsbestuurder, of een koepelorganisatie voor boerenbonden, een die zich geen commerciële consultant kan veroorloven. Met geld van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken wil SNV ze kosteloos van dienst zijn.
Daar begint volgens Wismans het wringen van de schoen. Want wie gratis krijgt waar normaalgesproken (vet) voor wordt betaald, is niet echt een klant. Die is eigenlijk een ‘cliënt’, getooid met het woord dat in ziekenhuizen, schuldhulpverlening of sociale diensten de doelgroep moet bevrijden van de geur van sneu die aan het woord ‘patiënt’ hangt.
Ondanks beleidstaal die spreekt van emancipatie en ownership – waarvan sprake is als de doelgroep zelf het probleem een probleem vindt en iets wil doen om het op te lossen – is het volgens Wismans toch niet de klant-cliënt die het voortouw neemt. “Als adviseur schep je meestal je eigen opdracht. Je stapt op een organisatie af en zegt: “Hebben jullie geen behoefte aan dit of dat?”
In hetzelfde, noordelijk gelegen Kitgum merkte Wismans dat onbetaalde dienstverlening zijn eigen verwachtingspatronen schept. Deze opdracht begon ongewoon. Een districtsbestuurder benaderde de SNV-er namelijk met een verzoek om hulp. Wismans: “Een vraag! Van een klant! Ik was er waanzinnig blij mee.” Het district vroeg SNV om het door de centrale regering geëiste belastingplan voor Kitgum te schrijven.
Wismans zag een lokale ambtenaar die wilde leren hoe hij een belastingplan moest opstellen. Dat was als een opdracht uit het boekje. De lokale ambtenaar zag een gratis kracht die het vereiste papierwerk zou produceren, waarna hij door Kampala zou worden uitgerust met de middelen om lokale belastingen te innen: een computer, een auto en geld voor workshops. Dat was slim bekeken.
Wismans: “Mijn klant dacht dat ik dat plan wel even zou schrijven. Maar dat was niet mijn bedoeling. Ik ben malle Pietje niet.” Het is als een negatief van ‘wie betaalt, bepaalt’, geeft Wismans toe. Ook al heet de klant centraal te staan, wie niet betaalt heeft weinig te zeggen.
Zou hij bij Berenschot een dergelijk verzoek hebben gekregen, hij had zonder morren het verlangde belastingplan geschreven. “Als duurbetaalde consultant ben je veel meer een hoer. Maar als je gratis je diensten aanbiedt, wil je toch dat het op jouw voorwaarden gebeurt. Ik moest de lokale bestuurder helpen zichzelf te helpen.” Dat belastingplan is er niet gekomen.
Het gebeurt SNV-consultants vaker, zegt Wismans. De ontwikkelingswerkers worden “opgezadeld met klusjes die Afrikanen zelf niet belangrijk vinden.” Vervolgens is er weinig waardering voor het geleverde werk. “Het kost toch niks.”
Maar dit is klein leed. Onbetaalde dienstverlening stuit in Afrika op een veel fundamenteler probleem. Wismans: “Hier geldt altijd: voor wat hoort wat. Als jij iemand een dienst verleent, moet hij iets terugdoen.” Het is de basis van het patronage-systeem waarop een Afrikaanse samenleving als de Ugandese draait. Wismans: “Een politicus die wordt verkozen, moet zijn kiezers voor hun stem met gunsten terugbetalen. Gratis bestaat niet.”
Het was voor Wismans een inzicht van het type ‘je ziet het pas als je het doorhebt’. Het kwartje viel tijdens een workshop aan het Victoriameer. De witte trainer wilde zijn Afrikaanse en Europese deelnemers ervan overtuigen dat bestuurders blij zouden zijn met het aanbod van kosteloos advies, en hij vroeg zijn gehoor: “Als je kon kiezen tussen een brood van 500 Shillings bij de bakker, of hetzelfde brood voor niks in een winkel verderop, waar zou je naartoe gaan?
Tot ongeloof van de trainer zouden alle Afrikanen 500 Shillings betalen. Van brood dat je gratis krijgt, weet je nooit wat er mis mee is. Bovendien zou je er iets voor moeten terugdoen. Wismans leerde: wat gratis is, wekt wantrouwen.
Daar tekent zich de dubbelzinnige verhouding af tussen consultant en klant die eigenlijk gever en ontvanger zijn. De eerste wil in ruil voor zijn onbetaalde werk de agenda bepalen. De tweede wantrouwt de gift, het advies. Het gevolg is volgens Wismans dat hij weinig bereikte.
Toch hebben die afwijkende verwachtingen SNV niet weerhouden van verdere opdrachten. SNV heeft een missie. De te adviseren partijen “gedogen” de consultants “in de hoop dat er een computer achterblijft”.
De wetten van de patronage deden zich ook steeds vaker gelden binnen het kantoor van SNV. In de tweeënhalf jaar dat Wismans in Kampala werkte, kwamen er steeds meer Ugandese consultants. Met opzet, want SNV streeft in ontwikkelingslanden naar een bezetting met driekwart lokaal personeel. Wismans: “Je helpt ontwikkeling niet als de expat het baantje van een Ugandees inpikt.” Goed gekwalificeerde Ugandezen boeken bovendien betere resultaten dan hun witte collega’s, zegt Wismans. Zij worden minder gehinderd door cultureel onbegrip.
Tegelijkertijd staan de Ugandese collega’s anders in hun werk. “Voor de Ugandezen is SNV meer een welzijnsinstelling; ze hebben een goedbetaalde baan bij een organisatie met een degelijke reputatie, waarna ze de opstap kunnen maken naar de Verenigde Naties of de Wereldbank. Hun arbeidsethos verschilt nogal van het onze.” Sporen van patronage slopen de Nederlandse organisatie binnen. Wismans: “SNV koopt hier auto’s, huurt hotels en conferentiezalen. Bleek dat de SNV-ers die de aanbestedingen deden, voor hun boekingen geld terug kregen.”
De medewerkers zijn ontslagen, maar Wismans betwijfelt of de praktijk is uit te bannen. “Je kunt hier op korte termijn geen cultuuromslag bereiken. Het gaat mensen om het eigen gewin.” En van die wetenschap kreeg hij gaandeweg meer last. Tot zijn eigen verbazing dacht hij steeds vaker: “Maar dit is Nederlands belastinggeld.”
Met Wismans verlaat de laatste Nederlander SNV-Uganda. Het gevoel schatplichtig te zijn aan waar het geld vandaan kwam, zal er volgens Wismans niet groter op worden.
Voor Jeroen Wismans waren het ontnuchterende jaren. Tussen ideaal en resultaat stonden de arrogante naïviteit van de hulporganisatie en de berekendheid van de Ugandezen. Ook al heeft SNV zijn ideologie intussen aan de praktijk aangepast en hoeven consultants niet meer toe doen alsof ze ‘vraaggericht’ te werken, de relatie tussen gever en ontvanger verandert er volgens Wisman niet door.
Hij vindt dat ontwikkelingssamenwerking “radicaal anders moet”. Noodhulp is iets anders, benadrukt hij, maar als het doel ‘ontwikkeling’ is, dan pleit hij voor “gelijkwaardigheid” tussen gever en ontvanger. “Kijk naar wat de Chinezen en de Indiërs hier voor elkaar boksen. Dat is keiharde business, zonder dubbelzinnige verwachtingen. Met resultaat: in het hele land flesjes drinkwater.” Wismans wijst op de Nederlandse bloemenboeren in Kampala. “Wat zij hier bereiken is veel duurzamer dan de ontwikkelingshulp die ik heb geleverd. Waarschijnlijk is mijn belangrijkste bijdrage aan de ontwikkeling van Uganda dat ik hier tweeënhalf jaar heb rondgelopen als consument.”
Dan kijkt Wismans naar buiten. Over een week werkt hij weer bij Berenschot, in Utrecht. Hier schijnt de zon, palmen wuiven, een aap springt weg. “Ontwikkelingssamenwerking kan in haar huidige vorm niet blijven bestaan. Maar hoe veel Gorbatsjovs hebben we in de wereld? Wie gaat er hier nou zijn eigen hoofd afhakken?”